< 1 Thessalonicensen 1 >
1 2 3 4 5
1)Paulus, en Silvanus,1) en Timotheus, aan de Gemeente der Thessalonicensen,2) welke is in3) God den Vader, en den Heere Jezus Christus: genade4) zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
2)Wij danken God altijd5) over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden;
3)Zonder ophouden gedenkende het6) werk uws geloofs, en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heere Jezus Christus, voor7) onzen God en Vader;
4)Wetende, geliefde broeders, uw verkiezing van9) God;8)
5)Want ons10) Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht,11) en in den12) Heiligen Geest, en in vele13) verzekerdheid; gelijk gij weet, hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil.
6)En15) gij zijt onze14) navolgers geworden, en des Heeren, het Woord aangenomen hebbende in vele verdrukking, met blijdschap des Heiligen16) Geestes;
7)Alzo dat gij voorbeelden17) geworden zijt al den gelovigen in Macedonie en Achaje.
8)Want van18) u is het Woord des Heeren luidbaar geworden niet alleen in Macedonie en Achaje; maar ook in alle19) plaatsen is uw20) geloof, dat gij op God hebt, uitgegaan,21) zodat wij niet van node hebben, iets22) daarvan te spreken.
9)Want zijzelven23) verkondigen van ons, hoedanigen24) ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de25) afgoden, om den levenden26) en waarachtigen God te dienen;
10)En Zijn Zoon uit de hemelen27) te verwachten, Denwelken Hij uit de doden verwekt heeft, namelijk Jezus, Die ons verlost28) van den toekomenden toorn.29)